We lezen Numeri 8:1-12:16; uit de Haftara lezen we Zacharia 2:10-4:7 en we lezen Openbaringen 11:1-19.
De Levieten worden aangesteld om in de plaats te komen van de kinderen Israëls om eigendom te worden van God Zelf. Dit staat in Numeri 8:17-18 en daarbij staat iets opmerkelijks want de Levieten komen inderdaad in plaats van het volk Israël, maar het volk Israël komt in plaats van de eerstgeborenen van Egypte, dit moeten we even op ons in laten werken. God spreekt van de dag dat deze ruil plaatsvond in dit vers: “Op de dag dat ik doodsloeg alle eerstgeborenen van het land Egypte, heb Ik jullie aan Mij geheiligd.”
De instelling van de Pesachviering komt ter sprake, zowel voor de Israëlieten als voor de vreemdelingen en bijwoners. Overigens zijn de Israëlieten zelf vreemdelingen en bijwoners: gerim -גֵרִים, want God heeft dat zo gezegd in Leviticus 25:23 “Gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij.” Gérim is afgeleid van het werkwoord goer, גוּר wonen.
Een prachtig gegeven is dat het volk onder de wolk, anan עָנַן vertoeft, dus in Zijn schaduw mag zijn; niet gestoken door de felle zon in de hete woestijn (10:34).
God stelt in hoe het kamp mag opbreken op het geluid van de trompetten, chatsotsroth, -חַצְוֹצְרוֹת- die alleen de priesters mogen blazen. Chatsotsrah heeft verband met het woord chatsah, -חַצָה verdelen, halveren, delen. Dat is precies wat er op het geluid van de trompetten gebeurt: in delen wordt het kamp opgebroken, Juda eerst.
De roep om vlees is typisch, er is heel veel vee in het kamp, maar men klaagt steen en been. Moshe is boos op God en uit dat stellig. Hij is wel de meest bescheiden, -עַנַיו-anav, man van het hele kamp, maar hij is bepaald niet de meest zachtmoedige en hij moppert flink op God omdat hij het gevoel heeft dat hij dat hele klagende volk alleen moet dragen. God wordt niet boos op Hem maar onderneemt meteen actie: Moshe mag 70 oudsten verzamelen en God geeft een deel van Zijn Geest (Ruach) die Hij op Moshe had gelegd, aan deze 70 oudsten, waarop ze meteen gaan profeteren, zij zullen vanaf dan de verantwoordelijkheid meedragen. Moshe moppert nog wat door want hij is zijn boze bui nog zomaar niet kwijt: ‘Hoezo geeft u vlees voor een maand, hoe kunnen we dat vee allemaal slachten?!’ God zegt: ‘Je zult eens zien!’ En Hij stort kwartels een meter dik en tot een dagreis ver om het kamp heen en daarna slaat Hij een deel van het volk uit woede. De plek waar dit gebeurt heet vanaf die dag Qibhroth hata’ava, -קִברוֹת הַתַאָוה- de graven van de begeerte…
Mirjam en Aharon komen op tegen Moshe, onder meer om de Ethiopische vrouw die hij getrouwd heeft, waarschijnlijk al in zijn tijd bij de farao, maar dat is niet geheel duidelijk. Waar broer en zus zich schuldig aan maken is regelrechte discriminatie. Dan vinden ze ook dat God wel tegen hen ook kan spreken in plaats van alleen maar tegen Moshe. Zonder dat Moshe zijn God raadpleegt, komt Hij hem te hulp. Mirjam wordt geslagen met melaatsheid, Aharon niet, ook al staat hij net zo goed op tegen de bescheiden Moshe, blijkbaar is hij als priester onschendbaar, hij moet kerngezond en brandschoon zijn om zijn taak te kunnen vervullen; de klap is er echter niet minder om. Wat is het toch mooi om te zien hoe God en Moshe met elkaar omgaan, soms ruziënd, maar opkomend voor elkaar. Er is duidelijk sprake van een relatie die is gebaseerd op wederzijds vertrouwen, dat dit kán tussen God en mens is toch uniek te noemen!
Wie bepaald niet brandschoon is, is Jozua/Jehoshua de hogepriester, niet te verwarren met Jozua/Jehoshua, de zoon van Nun. Hij komt voor in Haggai 1:1. Hij was de eerste hogepriester van de Tweede Tempel, teruggekeerd uit Babel om zijn taak te vervullen. Het vuil van zijn kleren symboliseert zijn eigen zonde en dat van Jeruzalem. De inscripties op de Steen met zeven ogen, beeld van de Messias (Daniel 2:34), Die alles ziet, de inscripties zijn te vergelijken met de striemen die ons tot genezing zijn geworden. Daardoor kan Jozua schone kleren aandoen en de tulband opgezet krijgen; is hij weer rein en klaar om zijn taak te vervullen. Van de Steen wordt duidelijk gezegd: één enkele Steen, Ebhen Achath, -אֶבֶן אָחַת. Dit is diepzinnig want God noemt Zichzelf in Deuteronomium 6:4 ook Eén! De Telg, Tsemach, צֶמַח is ook de Messias (Zacharjah 6:12), Tsemach heeft woordverband met Mashiach, משיח Gezalfde. Opvallend dat de Messias hier in twee zinnebeeldige zaken wordt geportretteerd. Het is Zijn ingrijpen dat bepaalt of we schoon zijn, Zijn bloed wast onze kleren schoon (Openbaringen 7:14).
Wie de twee getuigen zijn blijft onduidelijk: Jehoshua en Israel? Henoch en Elia? Elia en Moshe? We zullen het zien, herkennen wanneer God het openbaart in de toekomst..
(Karen Strijker - Israël)
We lezen Numeri 8:1-12:16; uit de Haftara lezen we Zacharia 2:10-4:7 en we lezen Openbaringen 11:1-19.
De Levieten worden aangesteld om in de plaats te komen van de kinderen Israëls om eigendom te worden van God Zelf. Dit staat in Numeri 8:17-18 en daarbij staat iets opmerkelijks want de Levieten komen inderdaad in plaats van het volk Israël, maar het volk Israël komt in plaats van de eerstgeborenen van Egypte, dit moeten we even op ons in laten werken. God spreekt van de dag dat deze ruil plaatsvond in dit vers: “Op de dag dat ik doodsloeg alle eerstgeborenen van het land Egypte, heb Ik jullie aan Mij geheiligd.”
De instelling van de Pesachviering komt ter sprake, zowel voor de Israëlieten als voor de vreemdelingen en bijwoners. Overigens zijn de Israëlieten zelf vreemdelingen en bijwoners: gerim -גֵרִים, want God heeft dat zo gezegd in Leviticus 25:23 “Gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij.” Gérim is afgeleid van het werkwoord goer, גוּר wonen.
Een prachtig gegeven is dat het volk onder de wolk, anan עָנַן vertoeft, dus in Zijn schaduw mag zijn; niet gestoken door de felle zon in de hete woestijn (10:34).
God stelt in hoe het kamp mag opbreken op het geluid van de trompetten, chatsotsroth, -חַצְוֹצְרוֹת- die alleen de priesters mogen blazen. Chatsotsrah heeft verband met het woord chatsah, -חַצָה verdelen, halveren, delen. Dat is precies wat er op het geluid van de trompetten gebeurt: in delen wordt het kamp opgebroken, Juda eerst.
De roep om vlees is typisch, er is heel veel vee in het kamp, maar men klaagt steen en been. Moshe is boos op God en uit dat stellig. Hij is wel de meest bescheiden, -עַנַיו-anav, man van het hele kamp, maar hij is bepaald niet de meest zachtmoedige en hij moppert flink op God omdat hij het gevoel heeft dat hij dat hele klagende volk alleen moet dragen. God wordt niet boos op Hem maar onderneemt meteen actie: Moshe mag 70 oudsten verzamelen en God geeft een deel van Zijn Geest (Ruach) die Hij op Moshe had gelegd, aan deze 70 oudsten, waarop ze meteen gaan profeteren, zij zullen vanaf dan de verantwoordelijkheid meedragen. Moshe moppert nog wat door want hij is zijn boze bui nog zomaar niet kwijt: ‘Hoezo geeft u vlees voor een maand, hoe kunnen we dat vee allemaal slachten?!’ God zegt: ‘Je zult eens zien!’ En Hij stort kwartels een meter dik en tot een dagreis ver om het kamp heen en daarna slaat Hij een deel van het volk uit woede. De plek waar dit gebeurt heet vanaf die dag Qibhroth hata’ava, -קִברוֹת הַתַאָוה- de graven van de begeerte…
Mirjam en Aharon komen op tegen Moshe, onder meer om de Ethiopische vrouw die hij getrouwd heeft, waarschijnlijk al in zijn tijd bij de farao, maar dat is niet geheel duidelijk. Waar broer en zus zich schuldig aan maken is regelrechte discriminatie. Dan vinden ze ook dat God wel tegen hen ook kan spreken in plaats van alleen maar tegen Moshe. Zonder dat Moshe zijn God raadpleegt, komt Hij hem te hulp. Mirjam wordt geslagen met melaatsheid, Aharon niet, ook al staat hij net zo goed op tegen de bescheiden Moshe, blijkbaar is hij als priester onschendbaar, hij moet kerngezond en brandschoon zijn om zijn taak te kunnen vervullen; de klap is er echter niet minder om. Wat is het toch mooi om te zien hoe God en Moshe met elkaar omgaan, soms ruziënd, maar opkomend voor elkaar. Er is duidelijk sprake van een relatie die is gebaseerd op wederzijds vertrouwen, dat dit kán tussen God en mens is toch uniek te noemen!
Wie bepaald niet brandschoon is, is Jozua/Jehoshua de hogepriester, niet te verwarren met Jozua/Jehoshua, de zoon van Nun. Hij komt voor in Haggai 1:1. Hij was de eerste hogepriester van de Tweede Tempel, teruggekeerd uit Babel om zijn taak te vervullen. Het vuil van zijn kleren symboliseert zijn eigen zonde en dat van Jeruzalem. De inscripties op de Steen met zeven ogen, beeld van de Messias (Daniel 2:34), Die alles ziet, de inscripties zijn te vergelijken met de striemen die ons tot genezing zijn geworden. Daardoor kan Jozua schone kleren aandoen en de tulband opgezet krijgen; is hij weer rein en klaar om zijn taak te vervullen. Van de Steen wordt duidelijk gezegd: één enkele Steen, Ebhen Achath, -אֶבֶן אָחַת. Dit is diepzinnig want God noemt Zichzelf in Deuteronomium 6:4 ook Eén! De Telg, Tsemach, צֶמַח is ook de Messias (Zacharjah 6:12), Tsemach heeft woordverband met Mashiach, משיח Gezalfde. Opvallend dat de Messias hier in twee zinnebeeldige zaken wordt geportretteerd. Het is Zijn ingrijpen dat bepaalt of we schoon zijn, Zijn bloed wast onze kleren schoon (Openbaringen 7:14).
Wie de twee getuigen zijn blijft onduidelijk: Jehoshua en Israel? Henoch en Elia? Elia en Moshe? We zullen het zien, herkennen wanneer God het openbaart in de toekomst..
(Karen Strijker - Israël)